WUR: 'Transitie pluimveehouderij onhaalbaar zonder financiële steun'
Het rapport ‘Uitwerking bedrijfstypen voor duurzame landbouw – dierlijke en plantaardige sectoren’, is in opdracht van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit uitgevoerd. Dit rapport rekent door welke maatregelen boeren kunnen nemen om aan de mest-, stikstof- en klimaatdoelen te voldoen en wat dit betekent voor hun verdienvermogen.
Financiële consequenties
Hoofdauteur Luuk Visser: „Ten eerste de derogatie, de stapsgewijze afname van plaatsingsruimte van dierlijke mest. Die verlaging leidt tot een groter mestoverschot bij boeren en meerkosten om de mest af te voeren. Die meerkosten kunnen oplopen tot ruim 55.000 euro per bedrijf per jaar op de korte termijn en 40.000 euro per bedrijf op de middellange termijn. Deze extra kosten gelden met name in de varkenshouderij en in mindere mate in de kalverhouderij. Daarbij geldt: hoe groter het bedrijf, hoe hoger de meerkosten. De kostenstijging geldt niet voor de pluimveehouderij. De meeste mest van pluimveehouders wordt niet afgezet op Nederlandse akkers, maar geëxporteerd of verbrand, en die kosten stijgen niet of nauwelijks.”
De overheid heeft ook stikstof- en klimaatdoelen vastgesteld en de WEcR heeft de kosten doorgerekend van enkele mogelijke maatregelen waarmee de veehouders emissies van ammoniak en methaan kunnen verlagen. Visser: „In de varkenshouderij gaat het om dagontmesting, een automatisch systeem dat de mest dagelijks afvoert, in combinatie met mestverwerking buiten het bedrijf. Dat is een effectief systeem, maar vergt een forse investering – een half miljoen euro voor een gemiddeld bedrijf.”
Ammoniak- en fijnstofuitstoot
Pluimveebedrijven kunnen volgens de WEcR-onderzoeker de ammoniak- en fijnstofuitstoot fors reduceren met luchtwassers. „Die technieken hebben ze nog niet en leiden tot een forse ammoniak- en fijnstofreductie, maar ze zijn duur – zo’n 100.000 euro voor een doorsnee bedrijf. Bovendien dragen ze niet bij aan een beter stalklimaat en zijn er zorgen over de brandveiligheid. Een perspectiefvolle optie voor leghennenhouders is investeren in een droogtunnel. Zo’n droogtunnel verlaagt de fijnstofemissies, kost geld, maar zorgt ook voor droge mest, waardoor de kosten van de mestafzet dalen.”
Verdienmodel
„In de pluimveesector maken we onderscheid tussen vleeskuikenbedrijven, die een inkomensdaling van 10.000 tot 180.000 euro per jaar hebben, en leghennenbedrijven die een inkomensverlies van 20.000 tot 100.000 euro hebben. Ook hier speelt: hoe groter het bedrijf, des te hoger de kosten. Daarnaast zijn, wanneer geïnvesteerd wordt in een luchtwasser, de kosten voor een vleeskuikenbedrijf hoger dan voor een leghennenbedrijf, omdat de ventilatiebehoefte in vleeskuikenstallen hoger is door de grotere dichtheid aan dieren", aldus de onderzoekers.
Biologische sector
Het rapport concludeert dat de biologische sector gunstiger scoort. „Biologische varkenshouders kunnen ook investeren in dagontmesting, maar ze hebben strorijke mest die economisch waardevoller is voor de akkerbouwer vanwege het hogere organische stofgehalte in vergelijking met drijfmest. Hierdoor hebben ze bijna geen nadelige inkomenseffecten door de derogatie. Dat scheelt zo’n 50.000 euro op jaarbasis. Daarnaast zie je dat biologische pluimveebedrijven doorgaans wat kleiner zijn dan gangbare, waardoor hun inkomensverlies kleiner is.”
Welke opties hebben bedrijven om in te spelen op de stikstof- en klimaatdoelen? Visser: „Ze hebben weinig opties, ze moeten hun mest afvoeren en laten verwerken, en de emissiereducerende technieken bekostigen. Ze hebben al stappen gezet in de reductie van de emissies, maar dat is niet voldoende om de doelen te halen. Zonder steun gaat deze transitie niet lukken.’
Ondersteunende maatregelen
De WEcR-onderzoeker ziet twee belangrijke maatregelen om de transitie te ondersteunen. Ten eerste de subsidieregeling voor niet-productieve investeringen: zo’n regeling mag tot circa 65 procent van de investering in bijvoorbeeld dagontmesting en luchtwassers vergoeden. Ten tweede zijn er premies uit de markt nodig, dus een hogere producentenprijs voor vlees en eieren die voldoen aan de stikstof- en klimaatdoelen. „Dat betekent dat de ketenpartijen een premiestelsel voor duurzame intensieve veehouderij moeten opzetten. Andere steunmaatregelen zijn er niet echt. Veel eco-regelingen zijn gebonden aan grond, maar de intensieve veehouderij heeft vrijwel geen grond en profiteert daar dus maar beperkt van.”
Kleinere veestapel in transitie
Hoewel het in zijn oren harteloos klinkt, draagt de afname van dieraantallen in de intensieve veehouderij met stoppende bedrijven volgens Visser bij aan het realiseren van de klimaat- en milieudoelen en neemt het mestoverschot af. „Ik denk dat we ver kunnen komen in deze transitie, als we nu zorgen voor een goed steunpakket voor de boeren.”
Acht dierlijke en plantaardige sectoren
In de studie zijn verduurzamingsopgaven, mogelijke bijdragen van landbouwbedrijven en de economische impact in samenhang onderzocht. Om de effecten van verduurzaming zichtbaar te maken, hebben de onderzoekers een aantal standaardbedrijfstypen uitgewerkt voor acht sectoren: de varkens-, pluimvee- (vleeskuikens en leghennen), vleeskalveren-, melkgeiten- vleesveehouderij (zoogkoeien en vleesstieren), fruitteelt, bollenteelt en vollegrondsgroenteteelt. In samenwerking met het ministerie van LNV, LTO, POV, het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) en Stichting Natuur & Milieu, sectordeskundigen en andere stakeholders heeft WEcR voor een groot aantal mogelijke maatregelen de economische en milieueffecten in kaart gebracht. Deels gaat het om wettelijk verplichte maatregelen. Een voorbeeld is de verandering in GLB-hectarebetalingen, waardoor landbouwers vanaf 2027 een lagere hectaretoeslag ontvangen over landbouwgrond. Een ander voorbeeld is de aanscherping van de bemestingsnormen voor dierlijke mest tot 170 kilogram per hectare in 2026 en de invoering van bufferstroken. Er is ook gekeken welke instrumenten de markt en overheid kunnen inzetten om bedrijven economisch perspectief te bieden in de transitie naar een duurzame landbouw. Daarbij zijn vijf groepen instrumenten van belang in de studie, namelijk marktinstrumenten, subsidiëring van niet-productieve investeringen, betaling voor ecosysteemdiensten, afwaardering van grond en overige instrumenten (zoals rentekorting voor landbouwers die verduurzamen).