'Chinese vraag naar maïs blijft door varkenshouderij groeien'
Hijink zei dat de huidige stijging van de Chinese vraag naar en import van maïs voornamelijk te wijten is aan de structurele verandering in de Chinese varkensproductie. Terwijl ongeveer 30 procent van de varkensvleesproductie vroeger afkomstig was van bedrijven met minder dan 50 varkens, is het grootste deel van de productie verschoven naar bedrijven met meer dan 1.000 varkens.
Ontwikkeling grote bedrijven
De reden voor deze verandering: De Chinese overheid ziet de zogenaamde achtertuin varkenshouderijtjes als de belangrijkste oorzaak van de snelle verspreiding van Afrikaanse varkenspest (AVP). Daarom promoot en ondersteunt China massaal de bouw van megastallen met meer dan 10.000 varkens.
Neveneffect
Het neveneffect van deze verandering is volgens Hijink dat de vraag naar maïs en andere granen niet alleen zal toenemen door de groei van de varkensstapel, maar de voerrantsoenen van de grote boerderijen zijn voornamelijk gebaseerd op commercieel graan (maïs, tarwe, gerst, sorghum), terwijl de achtertuinproductie voornamelijk bijproducten gebruikt zoals rijstzemelen, oogstbijproducten, voedsel afval, enz. Vergeleken met de importniveaus van vóór AVP heeft deze verschuiving ertoe geleid dat de vraag naar maïs tegen 2021 met 15 procent is gestegen.
40 miljoen ton extra
Tegen 2025 zal het totale verbruik van commercieel graanvoer met 30 procent tot 40 procent of meer dan 40 miljoen ton toenemen. In dit netto-effect zit al de berekening van een verbeterde voederconversie door structurele verandering en een toename van de varkensvleesconsumptie van ongeveer 10 procent. Het gevolg: als de Chinese overheid het landgebruik niet massaal toewijst aan de maïsteelt, zal het hoge niveau van de Chinese maïsinvoer waarschijnlijk aanhouden.
Tekst: Reinout Burgers
Al bijna 25 jaar volg en schrijf ik als journalist onder meer over de varkenshouderij en pluimveehouderij. Twee uiterst boeiende en dynamische sectoren met veel gepassioneerde ondernemers.
Beeld: Susan Rexwinkel
Bron: Thünen-Institut