NVP en LTO presenteren sectorplan Fijnstofreductie
'Met dit fijnstofreductieplan halen we de doelstelling al in 2028'
Het sectorplan Fijnstofreductie is door de sectororganisaties NVP en LTO opgesteld in uitgebreide samenspraak met gemeenten, provincies, omgevingsdiensten en eigen achterban. Daar zijn ze herfst vorig jaar al mee begonnen en vorige week werd het plan aan de ministeries overlegd en vandaag aan de ministers van LNV en van Infrastructuur en Waterstaat. „Zij gaan het plan nu beoordelen en bekijken of ze dit kunnen accepteren”, geeft Jan Workamp tijdens een webinar presentatie van het fijnstofreductieplan aan. Dat plan is opgezet als een alternatief voor de wet die al klaar lag en met daarin een landelijke reductie-eis van 70 procent voor nieuwbouw en 50 procent voor bestaande bouw. De Haan: „We hebben altijd als hoofddoel gehad om een gezondheidswinst te behalen en daardoor ook de kans gekregen om dit sectorplan uit te werken."
Tweeledige aanpak
„We hebben in de opbouw van ons sectorplan een tweeledig aanpak”, legt LTO/NOP voorzitter Kees de Jong uit. „Een landelijke basisaanpak en een gebiedsgerichte aanpak ofwel de hotspot. Voor de landelijke aanpak geldt dat vanaf 1 januari 2022 bij nieuwbouw een minimale van 50 procent of meer op basis van de 2016 emissiefactor van systemen. Voor bestaande stallen moet uiterlijk 2030 minimaal 30 procent of meer gereduceerd worden. We willen die reductie op bedrijfslocatie behalen en niet per stal. Stel dat je bij nieuwbouw van een stal voor 30.000 vleeskuiken 60 procent reductie behaalt, dan kun je bij de tweede stal van 30.000 dieren die 10 procent extra reductie verrekenen of voor een bestaande stal nog maar een reductie van 20 procent. Je kunt dus een dure techniek toepassen en dat zou dan betekenen dat je in een stal heel veel doet en in de andere stal niets doet.” Er moet volgens de NOP-voorzitter namelijk ruimte blijven voor bedrijfsontwikkeling en individuele investeringskeuzes van de pluimveehouder.
Naast de landelijke aanpak is er ook een gebiedsgericht aanpak in zogenaamde hotspots met hoge fijnstofconcentraties en een significante bijdrage van de pluimveehouderij. Hier moeten alle bedrijven een minimale reductie van 50 procent of meer behalen; dus ook de bestaande stallen. De Jong: „We zijn van mening dat het niet realistisch is als iemand in Oost-Groningen, die in zijn eentje kippen houdt en waar stof nauwelijks een probleem is, aan dezelfde moet voldoen als pluimveehouders in een gebied waar een hoge fijnstofconcentratie is.” Voor de hotspot geldt dat er ook op bedrijfslocatie wordt gekeken naar de reductie en dat er specifiek maatwerk komt voor knelgevallen. De technieken voor de fijnstofreductie zijn betaalbaar en praktijkbewezen, en te vinden op de website van Infomil.
Reductie al in 2028
De Jong vervolgt: „We begrijpen dat de overheid van ons verwacht dat we een serieus plan neerleggen. We geloven hier zo heilig in dat we zeggen: 'Laten we dit plan in 2026 evalueren. Dan kunnen we laten zien dat we op de goede weg zijn.' En daar waar de overheid zegt dat de reductie in 2030 behaald moet zijn, hebben wij gezegd dat we in de hotspotgebieden die reductie in 2028 halen. Wij geloven dat, als er draagvlak in onze sector is en het plan werkbaar en praktisch ingevuld wordt, we dit kunnen halen. We verwachten dat op landelijk niveau de fijnstofemissie in 2028 minimaal gehalveerd is ten op zichte van 2016. Met ons plan zullen we sneller reduceren dan via de wetgeving. Dat hebben we ook aan de overheid meegegeven.”
Voor de hotspot zijn pluimveehouders volgens het plan verplicht om een fijnstofemissie plan (FEP) in te vullen. Dat is belangrijk voor de borging. Het geeft de pluimveehouder tevens inzicht in de eigen situatie. In dat bedrijfsplan staat een inventarisatie van de actuele situatie en vergunningen; de verwachte bedrijfsontwikkelingsplannen en de technische mogelijkheden om de reductie te realiseren. Een dergelijk plan kan samengesteld worden met bedrijfsadviseur van de veevoerfabriek of milieuadviesdiensten, zo is de verwachting. Er komt ook een centrale landelijke ondersteuning. Binnenkort wordt gestart met 10 tot 15 proefbedrijven in het opstellen van zo’n fijnstofemissieplan om vanaf 2022 hiermee in de hele sector aan de slag te gaan.
Definities hotspots
De hotspots - gelegen in de provnices Brabant, Limburg en Gelderland - worden in samenspraak met gemeenten, provincies en omgevingsdiensten vastgesteld, maar in het sectorale fijnstofplan staan wel enkele voorwaarden. De Haan: „Er zijn nog geen heldere definities over de hotspots. Niet elke gemeente wil een vaste definitie voor een hotspot. Het is maatwerk. Wel moet een hotspot altijd een clusters van vijf bedrijven of meer hebben en er komt een schil van 250 meter om het clustergebied heen. Een geïsoleerd bedrijf wordt dus nooit als hotspot gedefinieerd. We kijken ook uitsluitend naar fijnstof PM10 gelijk aan of hoger dan de 20µg per m3.” Clusters worden daarnaast vastgesteld aan de hand van RIVM-berekeningen en kaartjes en de pluimveehouderij moet een bijdrage hebben van meer dan 2 procent. Er wordt ook gekeken naar gevoelige objecten als woningen, scholen en instellingen. Om hoeveel bedrijven in de hotspot het gaat, is nog onbekend maar dat zullen geen hele grote aantallen zijn.
Draagvlak en aandachtspunten
Als de overheid groen licht geeft, en gezien het draagvlak bij de lagere overheden lijkt dit een reële verwachting, dan zal het in de omgevingswet verankerd worden. Er zijn nog wel wat aandachtspunten. Zo is het noodzakelijk dat iedere partij zich committeert aan het plan en moet er perspectief blijven voor gewenste maatschappelijke ontwikkelingen. Ook moeten bedrijfsaanpassing gefaciliteerd worden, is er subsidie nodig voor de overgangssituatie en kennisoverdracht belangrijk. Uiteraard moet er een subsidieregeling komen voor knelgevallen.
De effecten worden straks ook real-time gemeten. Maar in de overgangsfase van middelen- naar doelvoorschriften, mag het niet zo zijn dat als bij real-time metingen blijkt dat een bepaalde techniek minder reduceert dan de leverancier aan heeft gegeven, dit niet ten koste mag gaan van de veehouder in de transitiefase. Zowel De Jong als Workamp en De Haan zijn tevreden met het plan. „Dit is een beter alternatief dan de wet die klaar ligt en het beste wat wij kunnen regelen”, aldus de Haan
Tekst: Reinout Burgers
Al bijna 25 jaar volg en schrijf ik als journalist onder meer over de varkenshouderij en pluimveehouderij. Twee uiterst boeiende en dynamische sectoren met veel gepassioneerde ondernemers.
Beeld: Susan Rexwinkel
Bronnen: NOP, NVP, PEC