Pluimveesector stabiel terwijl landbouwinkomen daalt

Maandag presenteerde Wageningen Economic Research, het vroegere LEI, de inkomensraming voor de landbouwsector over 2018. Waar 2017 nog een topjaar was in alle deelsectoren, liet 2018 een heel ander beeld zien. De warme, droge zomer heeft vooral akkerbouwers en melkveehouders geraakt, met extra kosten voor beregening en/of lage opbrengsten per hectare. De droogte heeft ook zijn effect gehad op de intensieve sectoren, in de vorm van gestegen voerkosten. Maar de grote verliezers zijn de varkenshouders; omdat de biggenprijs omlaag is gegaan noteren vooral zeugenhouders en gesloten bedrijven forse negatieve inkomens.
De pluimveesector springt er goed uit. Na de glastuinbouw hebben de vleeskuiken- en leghennenhouders gemiddeld de hoogste inkomens, met respectievelijk 112.000 en 93.000 euro.
De vleeskuikensector zet daarmee de lijn van stabiele, hoge inkomens voort die het de laatste vijf jaar al laat zien. Voor de legsector ligt dat anders; het door Wageningen gepresenteerde gemiddelde verhult de grote verschillen tussen bedrijven, waarbij de nasleep van de fipronil-affaire nog een grote rol speelt. „In feite kun je drie groepen onderscheiden", vertelt pluimvee-econoom Peter van Horne. „Ten eerste zijn dat de bedrijven die in de eerste maanden van het jaar nog niet konden produceren, omdat ze hun stallen nog niet fipronil-vrij hadden gekregen. Die hebben maandenlang weinig tot niets verdiend, en dat juist in de periode tot Pasen, toen de prijzen nog hoog waren. Een tweede groep betreft pluimveehouders die weliswaar konden produceren, maar tegen contract, zodat ze ook niet konden profiteren van die hoge eierprijzen. En dan zijn er die bedrijven die geen contract hadden, en dus de volle marktprijs konden beuren."